fragment de vader van Marie

Maries vader schittert door afwezigheid. Eén keer krijgt Saartje de gelegenheid de vader van haar hartsvriendin te ontmoeten.

1976 © Joost Swarte



Maries vader Marcus was directeur van het Varend Variété. Hij voer op een binnenvaartschip, de Nooit Volmaakt, over de grote Europese rivieren, tot aan de Middellandse Zee toe, vertelde Marie me. In het vooronder vervoerde hij een circustent, die hij van tijd tot tijd in een havenplaats opzette om circusvoorstellingen te geven. Met acrobaten en clowns. Dieren pasten niet op de boot. Hijzelf fungeerde als circusdirecteur, acrobaat, goochelaar en clown.
            ‘Trudy is ook acrobaat,’ legde Marie uit – Trudy was Maries stiefmoeder, ‘en ze is jongleur en goochelaarsassistent.’ Omdat je met twee mens zonder paardenkop geen complete circusvoorstelling kunt vullen, moest hij er externe clowns en acrobaten bij betrekken, maar waar hij die optrommelde wist Marie niet. Over haar vaders leven wist ze wel meer niet.
            Marcus’ werkzaamheden in combinatie met zijn genereuze afwezigheid maakten hem in mijn ogen het type vader-van-Pippi-Langkous. Los van haar excentrieke vader was Marie al een rasechte Pippi Langkous dankzij haar originele kijk op de wereld en haar absurdistische humor; de onzichtbare Marcus verleende haar een extra Langkous-cachet.
            Toen ik de eerste boeken las over Pippi, die bij navraag steevast het ongeloofwaardige verhaal ophing dat haar vader koning was van een dunbevolkt eiland ergens in Verweggistan, vatte ik dat op als een onschuldige vorm van zelfbedrog om het gemis van een vader te temperen en om de buitenwereld op het verkeerde been te zetten – dat laatste was immers Pippi’s corebusiness. Op die manier verwoordde ik het destijds natuurlijk niet, het is een vertaling van mijn huidige ik, maar het is wel degelijk een nauwgezette vertaling, ik weet nog precies hoe ik het beleefde.
            Ik ging ervan uit dat Pippi’s vader in werkelijkheid dood was, net als Pippi’s moeder, maar dat Astrid Lindgren dat wat al te cru vond voor haar lezertjes en dat ze er daarom een vergezochte draai aan gaf. In het derde boek bleek – voor mij volslagen onverwacht – dat Pippi’s vader nog leefde, en sterker: dat hij wel degelijk koning was op een tropisch eiland. Dat vond ik een zwaktebod van Lindgren: je lezers ongevraagd in bescherming nemen met een doorzichtig leugentje is tot daaraan toe, maar je almacht als schrijver misbruiken om te volharden in een leugen en die aan te dikken, getuigt van een gebrek aan smaak en raffinement. Het stond echter zwart op wit, er viel niets meer aan te doen.
            Net als Pippi’s vader bleek ook Maries vader echt te bestaan. Eén keer heb ik hem ontmoet, toen hij met de Nooit Volmaakt lag aangemeerd in Amsterdam-Noord. Dat was een unicum, om duistere redenen voer hij zelden naar Amsterdam, en hij heeft er voor zover ik weet nooit zijn circustent opgezet, en ik heb hem nooit in de piste in actie gezien. Als er geen affiche van het Varend Variété met data van daadwerkelijk voorstellingen op Maries kamer had gehangen, was ik ervan uitgegaan dat het circus aan Marcus’ verbeelding was ontsproten.
            Zijn motief voor een bezoek aan Amsterdam was naar ik aannam een combinatie van vaderplichtplegingen en een pauze in het variétébestaan. Met Marie en haar zus mocht ik mee naar Marcus en zijn Nooit Volmaakt, met de fiets en op de pont. 
            Het was voor het eerst dat ik zoiets mocht doen: zonder ouders per fiets naar een paar buurten verder. In de tussenliggende buurten was ik nog nooit geweest, laat staan in Amsterdam-Noord. De overtocht met de pont was het stoerste avontuur dat ik tot dan toe had beleefd. Zonder Grote Mensen op reis, met een boot het IJ over. Ik voelde me een personage uit een kinderboek.
            Meester Kees was in de klas De kleine kapitein van Paul Biegel aan het voorlezen. Blijkbaar dacht Marie daar ook aan toen we op de pont zaten. ‘Hé, Marinka, zijn de pannenkoeken al klaar?’ vroeg ze aan haar zus. Op de pont was Marie natuurlijk de kleine kapitein, zij had de leiding in dit avontuur. Als de rol van Marinka vergeven was, dan moest ik een van de overige personages zijn: Dikke Druif of Bange Toontje. Voordat Marie haar vonnis kon meedelen, waren we al aan de overkant van het IJ.
            Amsterdam-Noord was in die tijd grotendeels onontgonnen gebied. Voor een bedeesd meisje als ik was het een decor van een absurdistische film. Marie fietste voorop. Ik volgde haar beducht, maar in het volle vertrouwen dat zij de weg kende en dat alles goed zou komen.
            We reden stukken over ongemarkeerd asfalt, andere stukken door mul zand. Er was van alles niet ingevuld, ongezien, vogelvrij, onheilspellend. Als op die ene dag de zon niet had geschenen en Marie niet onze onwankelbare gids was geweest, dan had ik het uitstapje ervaren als één grote kamikazeactie.
            De kade waaraan de Nooit Volmaakt lag, was in feite een verlaten industrieterrein aan het IJ. Er stond een vervallen loods met een kantoortje, waarvan de meeste ruiten gesneuveld waren.
            We legden onze fietsen neer. Marie klauterde de Nooit Volmaakt op en wij volgden haar. Erg uitnodigend was het schip niet. Binnen was het bedompt, petieterig, donker, en het rook er raar. Uit de kombuis – zo heet de keuken op een schip, wist ik dankzij De kleine kapitein – verscheen Maries vader.
            ‘Hallo daar! Meisjes van me!’ Schutterig begroetten vader en dochters elkaar. ‘En wie mag dit wezen?’
            ‘Dit is Saartje – ik had je toch over haar geschreven?’
            ‘O, ja, nou, hallo.’
            ‘Hallo, meneer, ik ben Saartje Koekoek.’
            ‘Je hoeft geen “meneer” te zeggen, hoor. Noem me maar Marcus.’
            Ik nam aan dat Marie er welwillender over dacht, maar haar vader vond ik geen aanwinst. Zijn romantische beroep niet te na gesproken kwam hij op mij over als een karakterloze, niet-inspirerende, onvolwassen vader, voor wie ik me plaatsvervangend geneerde. Heel anders dan de joviale, wereldwijze, charismatische vader van Pippi.
            Je kon goed zien dat Marie een dochter van Marcus moest zijn: hij was lang, mager, hij had sprietig blond haar een een prominente rij voortanden. Ook een groot verschil met Pippi’s vader. De uiterlijke overeenkomsten met Marie spraken weliswaar in zijn voordeel, maar hij was op een onprettige, onverschillige manier warrig, en hij rook zuur.
            Tot mijn genoegen waren de versplinterde gezinsleden Berlott niet geneigd gezellig kopjes thee te drinken in de kajuit. Maries zus had zich net de kunst van het punniken eigen gemaakt en begaf zich met klosje, prikpen en vier kleuren wol naar het voordek om meterslange strengen punniksel te produceren. Marcus en zijn vriendin Trudy, aan wie ik niet werd voorgesteld, waren druk in de weer met vage nautische zaken. Marie en ik gingen het verlaten gebouw op de kade verkennen.
            Het had iets weg van het noodgebouw waarin we tijdens een verbouwing van onze school hadden gezeten, maar dan nagenoeg leeg. De deur was uit zijn voegen gerukt en hing half in de sponningen, we konden zo naar binnen lopen. Overal lagen stukken glas van de ruiten die waren ingegooid. Her en der stonden restanten van kantoormeubels, kapotte stoelen. In een hoek lag een perforator naast een stapel papier.
            ‘Kijk, daar is een boekenkast omgevallen!’
            De kast zelf stond nog rechtop tegen de muur, maar de inhoud lag tussen de glasscherven en brokken baksteen op de vloer. Het waren geen boeken zoals in onze boekenkast, eerder schriften en dossiers. Eén boekschrift was breder dan hoog. kasboek stond erop.
            ‘Wat saai: op iedere pagina staat een grote sliert met getallen.’
            ‘Misschien is het een rekenschrift.’
            ‘Boven aan alle linkerbladzijdes staat “Debet” en boven de rechter- “Credit”. Weet jij wat dat betekent?’
            ‘Geheimtaal. Die eindeloze rijen getallen, dat zijn codes.’
            ‘Voor scheepsspionnen!’
            ‘Of piraten!’
            Op het eerste gezicht leken de cijfers een volstrekt willekeurige opsomming te zijn. Het zou een enorme puzzel worden om die te decoderen.
            Naast een gammel tafeltje ontdekte ik een geel boekje op de grond. ‘Hé, dit lijkt wel een echt boek. Nou ja, een plaatjesboek.’
            Het plaatjesboek was aantrekkelijker dan het schrift vol cijfer-abacadabra en de vondst voorzag onze ontdekkingstocht van een gouden randje. Het boekje vervatte zwart-witzeefdrukken met zinnebeeldige verschijningen. In vijf rijen onder elkaar, drie plaatjes naast elkaar, als het ware een stripverhaal maar dan zonder kaders, stonden steeds twee naakte figuren afgebeeld die op verschillende manieren in elkaar lagen verstrengeld. Dat het om een man en vrouw ging konden we afleiden uit de prominent afgebeelde primaire en secundaire geslachtskenmerken.
            ‘Dat zijn seksstandjes!’ riep Marie blij uit.
            Als dat klopte en die gordiaanse en halsbrekende poses te maken hadden met seks, dan waren de mogelijkheden waar ik tot dat moment een voorstelling van had gemaakt, uitgesproken benepen. Ik voelde dat ik rood werd, durfde niets te zeggen en Marie niet aan te kijken. Naar de plaatjes durfde ik ook niet meer te kijken.
            Marie had er geen moeite mee en bestudeerde de afbeeldingen uitgebreid. ‘Ik denk dat ik dit maar meeneem naar huis. Dan kan ik me voorbereiden op later.’
            Ik nam het kasboek mee.